Fietsen is leuker dan lopen. Als er eenmaal eelt op je kont zit, ben je van zadelpijn voorgoed verlost en kun je het, in tegenstelling tot hardlopen, iedere dag doen.
Omdat je al gauw tien keer zoveel kilometers maakt dan te voet, zie je ook heel wat meer dan op die stomvervelende gele of blauwe route in het lopersbos. Vanwege onverwachte uitzichten en bouwsels heb ik altijd een camera bij me, achter in het vakje waar de profs de waterflessen in stoppen. Bijna altijd, want die ene keer dat het zulk slecht weer is dat je dat ding maar thuislaat, omdat alles zeiknat wordt, mis je de plaat van je leven.
Zoals eergisteren, toen ik tussen Merksplas en Wortel een onsterfelijke plaat niet kon maken. In een weiland stonden twee paarden wat triestig te kijken, in mist en motregen. De een was een langbenige merrie, met een mooie schofthoogte, de ander een hengstje, van een of ander de laatste jaren steeds populairder geworden mini-soort. De merrie stond mooi te wezen, zich niet bewust van wat ze bij het scharminkel naast haar veroorzaakt had.
Bij hem was niet alles in verhouding met zijn dwergmaten; onder zijn buik bengelde een piemel waar een olifant mee thuis kan komen. In kennelijke staat van opwinding, heet zoiets. Smachtend keek hij naar die onbereikbare hoogte, smekend om hulp keek hij mij aan. Maar, mede omdat ik net gepasseerd was door een langzaam rijdend busje van de Rijkswacht, heb ik hem toch maar alleen gelaten met zijn probleem. Mijn camera laat ik nooit meer thuis.