| Update 22 mei 2021: De soldeerbout is weer thuis (oorspronkelijke post 13 oktober 2020) | Zie ook ‘T Carillon: ‘De boosdoener is weer thuis‘ |
Met deze soldeerbout werd bijna een eeuw geleden, op donderdag 26 oktober 1922, de Antonius Abtkerk in Terheijden de brand, die het toen al ruim 500 jaar oude godshuis verwoestte, aangestoken. Dit op benzine gestookte stukje industrieel erfgoed was het eigendom van mijn pleegopa, loodgieter Leo van Breemen. Zijn ‘jonge knecht’ was de gebruiker die dit koperen pronkstuk op die noodlottige dag gehanteerd heeft.
Opa was niet mijn echte opa; Leonardus Antonius van Breemen was de pleegvader van mijn vader. Hij was getrouwd met Johanna Steffens. Het kinderloze echtpaar Van Breemen – Steffens ontfermde zich in 1932 over mijn vader Lou en zijn jongere broer Frans, nadat mijn echte grootmoeder in het kraambed overleden was.
Mijn echte grootmoeder, Helena Antonia van Breemen , was een zus van Leo van Breemen. Helena, toen 41 jaar oud, stierf, samen met de naamloze baby, bij bevalling nummer acht. Saillant detail, zie ik nu pas, nu ik de dubbele akte van overlijden in het Bredase Stadsarchief gevonden heb; in Moederheil, dat toen nog in de gemeente Ginneken lag, en waar ik zelf 19 jaar later geboren ben. Op mijn geboortekaartje staat een kamernummer, maar achter welke deur ze samen overleden zijn weet ik niet.
Mijn vader had vier oudere zussen, terwijl er in 1923 ook nog een broertje kort na zijn geboorte overleden is. De vier oudere zussen van mijn vader bleven bij mijn echte opa, de grootvader Antonius Krijnen die ik nooit heb leren kennen, bakker en pianist in Terheijden. Omdat hij in zijn eentje geen zes kinderen groot zou kunnen brengen werd tot deze traumatische gezinsbreuk besloten. Als kind heb ik mijn echte opa maar een paar keer mogen ontmoeten. De verhoudingen tussen mijn vader en zijn eigen vader waren totaal verstoord.
Waarschijnlijke oorzaak; mijn echte opa hertrouwde op 5 september 1934, toen hij 43 jaar oud was, met zijn huishoudster Maria Verhagen. Niet zo gek, zou men denken, maar tragisch genoeg was dat huwelijk, waar in het dorp schande van gesproken zou zijn, kennelijk een van de redenen tot de breuk tussen de opvoeders van mijn tantes en die van mijn vader en mijn oom. Ik ben in januari 1951 in ieder geval primair naar Leonardus van Breemen genoemd, en niet naar mijn echte opa. Hetgeen ook nog iets meer zegt over die verstoorde verhoudingen, er heerste nogal wat gevoeligheden voor noemen naar in beide families.
Mijn vader Lou, in mei 1932 zes jaar oud, werd met zijn anderhalf jaar jongere broertje Frans grootgebracht door ‘Opa en Oma Van Breemen’. Nadat we in oktober 1958 naar het Brabantpark in Breda verhuisd zijn, toen ik zeven jaar oud was, ben ik nog jarenlang minstens één keer in de week op en neer gefietst naar Terheijden, waar ik altijd graag kwam.
In de Raadhuisstraat, waar Opa me af en toe door een doorgang in de heg meenam naar zijn oude werkplaats. Die was sinds 1955 eigendom van zijn opvolger, loodgieter Hoogveldt, boordevol materiaal, en prachtige gereedschappen, buigtangen, vouwbanken, zagen, snijders en branders. Zijn eigen, veel kleinere schuurtje, achter Raadhuisstraat 38, was ook volgepropt met koper, lood en ijzer, waar hij de meest fantastische bekers, kandelaars en van alles knipte, klopte, laste, soldeerde en vouwde. Daar en toen, in die twee schuren is mijn belangstelling voor gereedschap en mijn liefde voor met dingen pielen geboren.
Soms nam hij me mee naar de Antonius Abt, waar we samen de hoogte in gingen, naar het balkon, met het orgel, en soms nog veel hoger, op de stoffige gewelven en hoog in de toren, vanwaar je Breda kon zien.
Dat was dus allemaal vier decennia na de grote brand van donderdag 26 oktober 1922. Om voor de hand liggende redenen sprak Opa Van Breemen daar tegen mij en zijn andere pleegkleinkinderen niet zo graag over. Maar als hij uit de buurt was, legde Oma, die een groot gevoel voor humor had, het wel eens uit.
Uit die verhalen, en uit die op verjaardagen, als de doppen van de flessen jonge klare waren, de sigaren aangestoken, de stemming gestegen, de tongen los, werden er verschillende versies van het verhaal over de brand verteld. Wat voor mij tot voor kort de waarheid was; het verhaal, zoals het mij altijd het vaakst verteld werd toen ik klein was.
Dat ging zo: Opa en zijn knecht waren op een zonnige zomermorgen op het dak bezig om de goten van de kerk te herstellen. Tot de waard van Café De Harmonie, in de Markstraat, tegen over de hoofdingang van kerk, naar buiten kwam, zijn handen aan zijn mond zetten, en ‘Koffie Leo!’ naar boven roeptoeterde.
Opa was een van de vastste klanten van het Café, dat hij gedurende een jaar of zestig vrijwel dagelijks frequenteerde. Aan de stamtafel, aan het biljart, in het zaaltje bij de repetities van het zangkoor van de Antonius, en na de hoogmis en het koor voor het begin van de rest van de zondag. In die versie van ‘Koffie!’ begonnen Leo en zijn knecht net aan het tweede kopke leut, toen de vlammen uit het dak sloegen.
Van dat verhaal klopt, behalve dan de vlammen, helemaal niets. Om te beginnen was het in oktober geen zomer meer. Bovendien, volgens alle kranten, die over de brand berichtten, is Leo van Breemen op die fatale dag helemaal niet op het dak geweest. Het was ‘zijn jeugdige knecht’ die tijdens zijn afwezigheid deze kleine koperen vlammenwerper hanteerde.
In sommige verhalen lijkt het alsof Terheijden in oktober 1922 nog maar één telefoonaansluiting had; in het gemeentehuis, of in het huis van de burgemeester. En die telefoon zou kapot geweest zijn. Dus kon er niet naar Breda gebeld worden om bijstand, toen er voor de de Terheijdense vrijwillige brandweer, die geen motorspuit had, geen houden meer aan was. Of zoiets.
Klopt niet, want bij de Delpher zoekmachine van de Koninklijke Bibliotheek zie ik in de Naamlijst voor den Telefoondienst dat er Terheijden in 1922 dertien aansluitingen waren, en dat het gemeentehuis via het Hulptelefoonkantoor op nummer 6 te bereiken was. Maar ja, het zou natuurlijk kunnen dat het Hulptelefoonkantoor plat lag, of dat de beheerder al naar huis was.
Volgens één krant leende iemand de motorfiets van de burgemeester Van der Meulen, in een andere versie scheurde de burgemeester zelf naar Breda, om aldaar de brandweer om bijstand te vragen. Maar tussen alle krantenberichten die ik heb kunnen vinden is er ook eentje, waarin burgemeester Van der Meulen zelf zijn collega Willem van Sonsbeeck in Breda gebeld zou hebben. Of zoiets.
Nadat bij de Bredase brandweer de sirenes begonnen te loeien, en als dat verhaal van die motor waar is, stel ik me een scène uit Comedy Capers voor. Hoe dan ook, met of zonder motor voorop, en de brandspuit erachteraan, bleven de spoorbomen bij het station aan de Oude Terheijdenseweg minstens tien minuten dicht. Het toenmalige hangbruggetje, daar waar het Wilhelminakanaal de Mark ontmoet bleek gelukkig net neergelaten te zijn. Maar vanaf daar was de omvang van de brand zichtbaar; de toren van de kerk stond, als een brullende hoogoven, vuur, vonken en vlammen uit te braken.
Te blussen viel er helemaal niks meer, al hadden enkele proactieve parochianen in de tussentijd met gevaar voor eigen leven, kruisen slaand en god dankend en smekend, de parafernalia van het altaar en de sacristie veilig gesteld.
Zomer of herfst, ‘Koffie Leo!’, telefoon, motor, er zijn dus vele verschillende verhalen geschreven over de ‘grote noodlottige brand’ die de Antonius Abt verwoestte. Volgens een van de kranten ‘een van mooiste oude bouwwerken van onze provincie, na de Sint Jan in Den Bosch en de Grote Kerk in Breda, zeker de mooiste kerk van het zuiden’.
De verschillen in de verhalen zaten niet alleen in de verbale overlevering, maar ook zwart op wit in de kranten. Daar kwam ik achter toen ik de afgelopen jaren in allerlei archieven op zoek ging naar het ware verhaal over de brand. Waarbij me toen ook opviel, hoe een en hetzelfde verhaal totaal verdraaid in verschillende kranten terecht kan komen. Of hoe ze elkaar gewoon overschreven, met letterlijke citaten; ‘We lazen in een Brabants Dagblad enzovoort’. Waarin dan ondanks dat letterlijk citeren sommige feiten weer net zo gemakkelijk veranderd bleken te zijn.
Laat ik het daarom voor de reconstructie van de loop der gebeurtenissen maar bij de grootste gemene delers houden die ik uit al die verhalen en stukjes in al die oude kranten gevist heb.
De meest voorkomende weergave: de 18-jarige knecht van Leonardus van Breemen – zijn naam heb ik tot op heden nergens terug kunnen vinden – heeft die donderdag 26 oktober 1922, al dan niet samen met een leidekker, werkzaamheden aan het dak verricht.
Het woord ‘loodgieter’ dekte toen precies de lading van het vak. Op het dak werd lood vloeibaar gemaakt, en met een loodlepel over scheuren in goten en daken gegoten. Vervolgens werd het hier en daar met die benzinebout nog wat op temperatuur gehouden, zodat het mooi uitvloeide, of werden er zinknaden mee dicht gesoldeerd. Een recept voor rampen, en zo ging er in die tijd ook heel wat in de hens. De werkwijze werd bekritiseerd door de Monumentencommissie, en in de weken na de brand verschenen er ook ingezonden brieven in verschillende kranten: ‘Alweer die loodgieters!’. De aanbeveling was om, zo gauw dat mogelijk was, elektrisch te gaan solderen, zonder open vuur op het dak. Bijvoorbeeld in Delft werd het snel na de brand in de Oude Kerk, notabene een maand eerder, op 23 september 1922, voortaan verplicht om de brandweer preventief mee het dak op te sturen, zolang er loodgieters aan het werk waren.
Een maand later was in Terheijden op de fatale donderdag aan het eind van de middag het nodige lood gegoten, toen een meisje, in één artikel ‘Anneke van Gils’ genoemd, vanaf de straat rook op zag stijgen, snel gevolgd door vlammen. Ze slaagde erin, luidkeels, om de knecht en eventuele leidekker te waarschuwen, waarna de in de media meest gangbare versie van de gebeurtenissen op gang kwam: al dan niet met de de kaduke telefoon, de motorfiets, de brandweer.
Om elf uur s’avonds keerde de Bredase brandweer huiswaarts, pas bij het krieken van de vrijdag bleek hoe totaal de verwoesting was. De muren van het schip, de zijbeuken en de toren, stonden nog overeind, maar dat was het dan ook. De daken waren verdwenen, de rokende ruïne was gevuld roet, teer, verkoold hout, gesmolten tin, zink en lood, en gebarsten plavuizen. Alles wat hout was, balken en stutten, banken, biechtstoelen, helemaal verkoold. De kerk was total loss, en bleek, tot overmaat van ramp, na een recente restauratie, flink onderverzekerd.
In de ene krant kwam de bronzen klokken letterlijk witheet naar beneden gedonderd, in de andere krant waren ze helemaal gesmolten. Er was zelf een krant die beschreef hoe de toren volledig in elkaar donderde, om in hetzelfde verhaal te vermelden dat de spits na de brand nog fier overeind stond – niet dus. De totale – onderverzekerde – schade was Fl. 165.325,-
In het Bredase Stadsarchief lees ik in het jaarverslag van de gemeenteraad dat de rekening ‘vanwege blussching van de brand van de R.K. kerk te Terheijden, ter hoogte van Fl. 210,10, door het Gemeentebestuur van Terheijden voldaan is.’
Het forensisch onderzoek naar de oorzaak werd de volgende dag in één gesprek afgerond. Conclusie: de schuld van de loodgieter. Voor Leo van Breemen, als verantwoordelijke baas en aannemer van het karwei, viel er weinig te ontkennen. Hij werd met zijn jeugdige knecht door de burgemeester opgetrommeld, om tekst en uitleg te geven. Daar bleef het bij, verder had de brand voor hem geen gevolgen. Dat is op zich opmerkelijk, want nog tijdens een andere grote kerkbrand van een maand eerder, in de Oude Kerk in Delft, werden ‘de loodgieter H. en twee zijner knechts aangehouden, verdacht den brand veroorzaakt te hebben’. Twee van hen werden later zelfs tot vier weken gevangenisstraf veroordeeld.
Tot medio jaren vijftig bleef Leo van Breemen de loodgieter van het dorp, voor zover ik weet mét het onderhoud van de Antonius en de pastorie. Ongetwijfeld niet geheel toevallig ongeveer gelijk met de invoering van de AOW, verkocht hij zijn bedrijf op de hoek van de bocht in de Raadhuisstraat aan zijn opvolger Hoogveldt. Dat de verhoudingen met kerk en parochie door de brand niet verstoord waren, moge ook blijken uit het prachtige Delfts Blauwe wandbord, anno 2020 nog steeds in de familie. Dat ontving hij in 1958 namens het bestuur van het Antoniuskoor, omdat hij toen vijftig jaar lid van het koor was.
Hij had soepele stembanden, waarmee hij oorverdovend Gregoriaans kon galmen. Dat liet hij ook graag horen, het liefst helemaal vooraan, aan de rand van de balustrade van het koor, onderin de toren, boven de hoofdingang, voor het orgel. Dat brak hem letterlijk op, toen hij bij de hoogste noot van het laatste couplet van het Ave Maria zijn mond iets te ver opensperde. Zodat de bovenste helft van zijn twee kunstgebitten op het middenpad in tientallen stukken uiteen barstte. Nadat zijn nieuwe gebit er weer in zat, haalde hij dat voortaan uit zijn mond en stak het, voor het zingen begon, in een zakje in zijn zondagse zangjasje.
Na zijn pensionering ging zijn leven in de Antoniuskerk en de Harmonie zijn gewone gangetje, met zijn sigaren, de jonge klare, het biljart en het zangkoor. Tot ze begin jaren zeventig naar Huize de Wijngaerd in Made verhuisden, woonden ze samen in het huisje, dat ze met de verkoop van de zaak naast de loodgieterij gekocht hadden. In Made ging hij geestelijk en lichamelijk snel achteruit, om in 1974 in de verzorging in het Elizabeth in Breda te overlijden. Oma Van Breemen, tot dan nog steeds in goede gezondheid, overleed drie jaar later in De Wijngaerd.
Met de Antoniuskerk kwam na de brand opmerkelijk snel alles weer goed. Gezien de omvang van de schade bijna onvoorstelbaar, maar slechts acht maanden na de brand, medio juni 1923, werd ‘Het Gouden Priesterfeest’ van pastoor A. Mies gevierd, in ‘de bijna geheel herstelde kerk’.
Op dinsdag 9 oktober tenslotte, 50 weken na de brand, werden het altaar en de klokken ingewijd door bisschop Petrus Hopmans van Breda. De mis duurde van 09:30 tot 12:00 uur, aan het eind van de middag werden de klokken voor de eerste keer weer geluid.
Dat een en ander zo snel hersteld kon worden kwam vooral omdat de geraadpleegde specialisten, de Oosterhoutse architecten familie Oomen en Jos Cuypers, de overeind staande restanten stevig en veilig genoeg vonden om als basis van herbouw te kunnen dienen. En natuurlijk herbouwde Jos Cuypers (1861-1949) de zoon van de grote Pierre, verder op het werk van zijn vader die tussen 1867 en 1879 de restauratie van de kerk begeleid had.
Het verslag van het feest voor Mies stond op zaterdag 23 juni 1923 in De Maasbode. ‘Met een ‘Mis van Dankbaarheid’, opgedragen door de jubilaris, geassisteerd door de heeren B. Bielars, kapelaan te Terheijden, en P. van Baag, kapelaan te Baarle Nassau, als diaken en sub-diaken. Het zangkoor voerde daaronder op prijzenswaardige wijze een driestemmige Mis van Perosi uit. Ik denk dat mijn pleegopa zich op die dag in het koor op de achterste rij wijselijk een beetje koest gehouden heeft. Na het Heilig Evangelie hield een andere Eerwaarde Heer, J. Wolters uit Bergen op Zoom, een treffende feestpredikatie, de hooge waardigheid van den priester schetsende als ‘Offeraar des Heeren’.
Met nog veel meer eerwaarde ‘heeren en notabelen’ ging men na afloop van de mis in optocht naar het feestterrein. Daar werd door notaris C. Nelissen, in de volgende indrukwekkende rede, ‘aan den gouden jubilaris het geschenk zijner gemeenteambtenaren aangeboden: een prachtig beeld van het Heilig Hart uit het atelier van den kunstenaar Kusters’.
Weer vier maanden later, op dinsdag 29 oktober 1923, werden het altaar en de klokken ingewijd door bisschop Mgr. Hopmans in een lange mis, die maar liefst van 08:30 tot 12:00 uur duurde. Om 17:00 tenslotte werden de nieuwe klokken voor het eerst geluid
De soldeerbout, waar alles mee begonnen is, en die hij na de brand, en zelfs na zijn pensionering altijd is blijven hanteren, hoort naar mijn mening eigenlijk daar waar hij zo’n rol in de geschiedenis gespeeld heeft; in de Antonius Abt. Het is natuurlijk geen parafernalia, zoals dat in een kerk thuis hoort. Bovendien, bij vuur, vlammen, dan denk je al gauw aan de duivel, hel en vagevuur. Maar de Antonius Abt is sinds kort in tweeën gesplitst. In de kop, aan de oostkant, en de twee zijbeuken, is het nog steeds kerk, maar de ruimte aan de westkant, onder het koor en de toren, wordt voor diverse doeleinden gebruikt. Daar zou voor dit stukje koperen geschiedenis, met begeleidende tekst, een passend plekje in een vitrine gevonden moeten kunnen worden.
P.s. Op vrijdag 16 januari 1987 sloeg de schrik Terheijden weer om het hart, toen er rook uit het dak van de kerk kwam: brand! Het bleef bij wat rookschade, burgemeester Jan van Maasakkers stond erbij en keer ernaar en hoefde niet op een motor naar Breda te stappen. Foto Johan van Gurp, Dagblad De Stem, Stadsarchief Breda.
In het fotoalbum, op Facebook, en op Google Photos, heb ik de soms in de scans van de pagina’s moeilijk te lezen als bijschrift bij de foto’s geplaatst. Ze zijn afkomstig uit onder meer De Nieuwe Apeldoornsche courant, De Provinciale Noordbrabantsche en ‘s Hertogenbossche courant, Het Dagblad van Noord-Brabant, Het Centrum, De Bredasche Courant, De Grondwet, Het Eindhovensch Dagblad, Het Huisgezin, De Maasbode, Het Nieuwsblad van het Zuiden, Dagblad van het Noorden, De Tijd, De Nieuwe Tilburgsche Courant, De Zuid-Willemsvaart, De Opregte Steenwijker Courant, Rotterdamsch Nieuwsblad, De Volksvriend, De Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant en nog een paar andere dagbladen uit een tijd dat er nog enkele honderden dag- en weekbladen uitgegeven werden.
| Facebook: Léon Krijnen, oktober 2020 | Facebook: /Breda | Facebook: /Oud Breda | Google: Photos |