(Longread, 4200 woorden) Dit is een verhaal wat ik al heel lang wilde maken. Dat het er tot nu niet van gekomen is, is door het essay van Michiel Morel: ‘De vrouwenliefhebber van Marlene Dumas‘. Hij schreef het levensverhaal van Bert Slijk in 2011 zo compleet op dat ik steeds schroomde om er ook nog een keer over te gaan schrijven. Dat ik er toch aan begonnen ben is omdat ik Bert, en met mij vele Bredanaars met een honkbal, carnavals of jazz verleden, op een andere manier dan Michiel gekend hebben.
Michiel Morel (van 1946) was directeur van het Haagse Kunstcentrum Heden, sinds 2010 publicist en kunstadviseur. Hij is, net als ik, een van de Bredanaars die de jonge Bert gekend hebben. Met nog een aantal plaatsgenoten, onder wie veel honkballers en/of muzikanten, die de jonge Bert ook gekend hebben.
De oorspronkelijke Bert, van voor 1965, en de Bert na dat noodlottige jaar, dat waren twee totaal verschillende Berten.
De jonge Bert was een lefgozer met vele talenten. De afgetrainde atleet, die in het voorjaar van 1965, toen ik een veertien jaar oude jeugdspeler bij EBHC was, op een doordeweekse trainingsavond met zijn ringbaard, in zijn blote bast, op het eerste honk ballen stond te fielden. Met het beetje geaffecteerde beetje Hillegersbergse accent van zijn vader Cor, directielid bij Kwatta.
Bert had vriendinnen bij de vleet, Bert blies trompet bij de Leutgadommes, Bert schreef voor de Humo in Brussel, onder de legendarische hoofdredacteur Johan Anthierens. Die Bert had voor Humo, zo wisten we allemaal, niet alleen Louis Armstrong en Petula Clark, maar zelfs The Beatles geïnterviewd. Het leven lachte de jonge Bert toe, tot een stom ongeluk met zijn Kever, Bert was de enige jonge honkballer in Breda met een eigen auto.
De eerste helft van zijn leven én zijn carrière eindigden in de zomer van 1965, ‘s nachts op de Europaboulevard in Amsterdam, in zijn trots, de witte VW 1200. Met zijn laatste vriendin Loes naast hem vouwde zijn Kevertje zich om een lantaarnpaal.
Ze moesten allebei uit het verwrongen wrak gezaagd worden. Loes wonder boven wonder zonder noemenswaardige verwondingen, maar Bert zou nooit meer de oude Bert worden. Lichamelijk herstelde hij goed, na een half jaar kon hij weer gewoon lopen. Maar zijn hersens zouden nooit meer herstellen, en hij had alleen zijn rechteroog nog. Omdat het ooglid ook beschadigd was droeg hij na zijn ongeluk een bril, met achter het rechterglas een metalen steuntje, om het lamme ooglid hoog te houden. Zijn overgebleven oog kon ook niet meer draaien, zodat hij nog maar één kant uit kon kijken; schuin naar links. Bovendien was het oog eeuwig geïrriteerd, zodat hij er constant aan de hardware op zijn neus zat te pielen, het altijd lopende traanvocht wegdeppend.
Dat was nog zijn minste probleem. De nieuwe Bert kon immers nog lopen, toeteren en praten. Het ergste, voor hemzelf, en voor zijn geliefden, en zijn omgeving, was zijn totaal veranderde karakter. De relatie met Loes crashte daardoor ook, en de vier decennia die hem nog gegund waren, was Bert vaak een plaag voor alles en iedereen. Ook bij de honkbal. Ook al kon hij de boel op een vrolijke manier op stelten zetten, op zijn goede dagen.
Maar vooral voor zijn ouders Cor en Aleida, zijn zussen Carin en Marja, en alle vrienden en vriendinnen die hem niet lieten vallen, was Bert een lastpak. Michiel Morel beschrijft wat hij zoal meegemaakt heeft eind jaren zestig. Daarna heeft hij hem, zoals hij in zijn essay schrijft, veertig jaar lang nooit meer gezien. Maar wij, bij de honkbal, wel, en zoals Michiel zijn gedrag beschrijft, hebben we die vier decennia daarna, tijdens de honkbalseizoenen, bijna wekelijks mee gemaakt.
Na zijn ongeluk kon Bert in uitersten vervallen. Soms had ie melancholische buien, met verdriet over wat hem overkomen en afgepakt was. Maar hij kon ook verschrikkelijk onhandelbaar zijn, met angstaanjagende uitbarstingen van razernij, verbaal en fysiek ongecontroleerd agressief. Voor zijn omgeving bleek hij onhanteerbaar, tijdens de weekenden thuis, zodat hij uiteindelijk in het Hooghuys in Etten-Leur belandde.
De verjaardagen en de feestdagen thuis, dat was geen pretje voor zijn familie, en zijn vrienden. Af en toe joeg hij ze letterlijk het huis uit. Buiten het ouderlijk huis mocht hij graag een potje biljarten, wat hem met zijn ene oog net zo goed afging als Janus Nuiten met zijn ene arm: zeer verdienstelijk.
Maar of het nou keuen of kaarten was: het eindigde altijd in strontvervelend gesodemieter. Vast patroon: Bert dacht dat er vals gespeeld werd – wat ie notabene zelf altijd probeerde – en ging vervolgens te keer als een hondsdolle.
Kaarten of biljartballen over de vloer, de vuisten op tafel bonkend, vloekend en scheldend als Kapitein Haddock in zijn beste dagen. Favoriete kreten: ‘Christus te paard’, ‘Yeehaw’, ‘Scheids, ‘Blinde Lul’, ‘Stomme Klootzak’, ‘Godvergeten Kippenneuker’, dat soort werk. En een soort van hoge Speedy Gonzales kreet, die ik nu weer hoor, maar die niet te beschrijven is. Of een arsenaal aan Spaanse kreten, Bert sprak vloeiend Spaans en Frans, die ons niks zeiden.
Maar die dan weer tot lach-, dan wel woede-uitvallen bij Antilliaanse spelers leidden, die met hun Papiamentu de grappen, of de beledigingen en krachttermen, wel oppikten.
Terwijl zijn stem tijdens zijn herstel een octaaf gestegen was, waren zijn fatsoensgrenzen helemaal verdwenen.
Hij kon, alsof het volkomen vanzelfsprekend was, zowel bekende als totaal onbekende vrouwen ongegeneerd in billen of borsten grijpen. Wat hij ook in het vliegtuig pardoes bij een passerende stewardess deed, en vervolgens luidkeels schreeuwde ‘dat iedereen het dacht, maar dat hij het deed’.
Bij de honkbalwedstrijden was Cor er altijd bij om hem in de gaten en binnen de perken te houden. Thuis kenden we onze pappenheimer, dus om Cor een beetje te ontlasten zorgden we dat er altijd een of twee man bij hem in de buurt waren. Liefst clubleden die om de een of andere reden goed lagen bij Bert. Dat ik nooit zoveel problemen met hem had was voor mij een zegen, maar er waren ook spelers die liever een straatje omliepen als ze hem zagen.
Want als ie je om de een of andere reden niet moest dan kon je het krijgen, iedere keer opnieuw. Verbaal en qua decibellen was ie pijnlijk ijzersterk, dodelijk cynisch. Met alle plezier luidkeels iemands zwakheden over het complex schreeuwend.
Hij leek me te mogen omdat ik bij de krant werkte, en daar het werk deed wat het lot hem afgepakt had. Maar het was voor hem ook een uitgelezen gelegenheid om sommige collega’s van mij af te kraken, en tot op het bot te vernederen.
Goed, tijdens de thuiswedstrijden slaagden we er meestal om de bezoekers tegen hem en hem tegen zichzelf te beschermen. Met uitwedstrijden was dat wat lastiger, omdat we dan met een beperkt gezelschap waren, en er moest ook nog een wedstrijd gespeeld worden. Zodat het geregeld voorkwam dat het in Amsterdam, Haarlem, Oosterhout, Rotjeknor, Leiden, Den Haag of Tilburg uit de klauwen liep.
Was ie weer stilletjes naar de dug-out van de tegenstanders gewandeld, waar ie alles en iedereen stond te beledigen. Of, zoals te doen gebruikelijk, vrouwen of dochters van voorzitters of spelers onzedelijke voorstellen deed. Of zijn handen weer eens niet thuis kon houden. Met als onvermijdelijk gevolg dat zijn bril soms van zijn knar getimmerd werd en hij helemaal niks meer zag – hetgeen hem niet belette om luidkeels door te gaan met schelden en vloeken. Wij intussen maar uitleggen hoe het kwam en hoe het was, waarna het onze schuld was; ‘had die klootzak dan niet meegenomen’.
Maar ja, Bert was Bert, Bert was onze Bert, dus we lieten hem niet vallen. Net zomin als de paar echte vrienden buiten het honkbal, die hem door dik en dun handhaafden en meenamen. De Leutgadommes lieten hem ook niet vallen. In die oer-Bredase carnavalsband blies hij vóór 1965 op zijn trompet, en een jaar of wat na zijn ongeluk maakte hij daar zijn rentree.
In de beeldbank van het Stadsarchief kon ik maar één foto vinden waar hij op staat. Dat is de foto die Johan van Gurp in 1983 ter gelegenheid van het 15-jarig bestaan van de Roaring Twenties Jazz Club op de Ginnekenmarkt maakte. Het is een groepsportret van 64 muzikanten van verschillende Bredase jazz bands. Bert staat rechts achterin, naast Joep Peeters. Bij alle muzikanten staat achter hun naam de naam van de band waarin ze speelden, maar bij Bert staat er ‘geen muzikant’. Ik zal het Stadsarchief verzoeken deze erreur te verbeteren, want dat verdient ie postuum.
Dat de Beeldbank geen enkele andere foto van hem ophoestte, dat kon niet. Dus maar eens een avondje gaan zitten bladeren door de duizenden foto’s met de tag ‘Carnaval’ en de periode beperkt tot vanaf 1960. Daar zou ik toch wel ergens Leutgadommes vinden, niet dan? De ‘Eureka’ arriveerde in de jaargang 1971, met de Grote Optocht op de hoek van de Keizerstraat en de Oude Vest. Niet omdat ik Bert meteen herkende, maar een andere Bert wel: De Bont, legendarische grappenmaker en fuifnummer van de honkbal.
Wit geschminkt, lachend zijn grote trom mishandelend. Die speelde ook in de Leutgadommes. Verrek! Zou het?
Een foto verder dook Bert op, met een grote veiligheidsbril over zijn eigen bril, om die in het Carnavalsgeweld te beschermen. Zijn half goede oog half dichtgeknepen, zijn blinde oog richting camera van Johan van Gurp. Lees verder onder de foto.
Die foto’s hebben we, en die bewaren we. Over de Leutgadommes, Bert de Bont, producer Hans Kusters en Bart Jansen, van ‘Kende gij Bart Jansen?, ‘Nonneke’ en ‘Nassibal’ (jawel, met twee s’en) valt ook nog een prachtig verhaal te maken. Later. Ooit.
Nu stappen we over iets heel anders: het schilderij waar Bert op staat. Een schilderij dat nu miljoenen waard is, het schilderij waar Michiel Morel zijn essay over het leven van Bert omheen geschilderd heeft. Het is het monumentale werk ‘Maar wie ik ben, gaat niemand wat aan’, van Marlene Dumas. Een inmiddels wereldberoemd schilderij, dat tot de verbouwing tot appartementen van de GGZ in Etten-Leur, in het voormalige Hooghuys hing.
Het schilderij van Marlene Dumas, links naar artikelen daarover onder dit verhaal, is een monumentaal werk van 36 kleine schilderijen van 60 bij 50 centimeter, samengevoegd in zes bij zes.
Het werk hing in het Hooghuys aan het Lichttorenhoofd in Etten-Leur, in de kantine wat later van ‘Het Hooghuys’ tot ‘Psychiatrische Inrichting GGz Breburg, Regio Breda’, hernoemd zou worden.
John Bas schreef er in november 2018 voor BN De Stem een verhaal over, toen het kunstwerk voor de eerste keer aan Museum De Pont werd uitgeleend, dat in de vaste collectie over 17 werken van Marlene beschikt. Daarna ging het tijdelijk naar Het Dolhuys in Haarlem, in een gebouw waar in de middeleeuwen krankzinnigen werden verpleegd.
Marlene Dumas was begin jaren negentig een nog onbekende kunstenares, die op een gammele woonboot in Amsterdam de eindjes aan elkaar probeerde te knopen. Kort nadat ze bevallen was van haar dochter Helena werd ze door de directie van Het Hooghuys ingehuurd, gesubsidieerd uit de toenmalige 1 percentregeling voor verfraaiing van nieuwbouw. Het Hooghuys ging in die tijd cliënten zelfstandig laten wonen in de externe units die er nu nog staan, en de kunstcommissie zocht ‘iets verbindends’.
Met baby Helena bracht Marlene, toen net begin dertig, vele dagen in Leur door. Vanaf het begin had ze een vette klik met alle bewoners. John Bas, in zijn verhaal over het schilderij: ‘Ze mochten met haar dansen, zelfs op haar schoot zitten. Een beetje apart was ze wel, die Amsterdamse met dat Zuid-Afrikaanse accent. Maakte honderden polaroidfoto’s van de psychiatrische patiënten. Maar ook van hun knuffels, de therapeuten en de huisgeit die nu op het kunstwerk uitdagend de kont draait’.
Marlene nam de polaroids mee naar haar woonboot, waar ze de 36 portretten één voor één op doek zette. Toen het naar haar zin was leende ze de titel van het gedicht van wijlen Jan Arends, zelf psychiatrisch patiënt, als naam voor haar werk: ‘Wie ik ben, gaat niemand iets aan’.
Later schreef ze erover: ‘Ik heb de cliënten niet afgebeeld als curiositeiten of als akelige wezens. We zijn dat allemaal op gegeven momenten. Ik wilde mensen afbeelden in hun complexiteit, een nooit totaal te definiëren identiteit. Het ging mij om momenten waarin we elkaar begroeten. Met al onze angsten en vrezen en ongelukkigheden. Datgene, de dood die ons uiteindelijk scheidt, verbindt ons ook tot een gemeenschappelijk lot’.
De toenmalige directeur, Peter Schreurs, staat er ook op, en therapeute Maria Boot.
Bert Slijk staat helemaal links op rij twee. Michiel Morel schrijft: ‘met de onafscheidelijke pet, een sigaar in de mond en het ene, nog betrekkelijk goede oog, immer naar links loerend’. Lees verder onder de foto.
Wat Michiel niet wist over dat petje herkennen alle oudere Bredase honkballers meteen: de cap die ieder lid van de ‘Club van 100’ destijds kreeg. Als beloning voor de jaarlijkse vrijwillige bijdrage van 100 gulden, boven op de contributie. Ooit ontstaan toen het financieel even wat minder ging met de club, en Cor, de vader van Bert, als penningmeester de noodklok luidde. Bijkomende beloning voor de leden: het jaarlijkse gala voor de Club van Honderd.
Dat het initiatief een doorslaand én doorlopend succes werd en bleef, was vooral te danken aan ex-marinier Bert de Vetter. Onbezoldigd geldophaler van de ‘Club van 100’, die iedereen die honderd piek toegezegd had, als een blaffende terriër achtervolgde en in de kuiten beet, tot de belofte voldaan werd.
Michiel Morel over het onderwerp van de portrettengalerij; ‘Dat laat zich raden: bijzondere, ongelijksoortige mensen met een beperking, ziekte of verstandelijke handicap. Waarschijnlijk is het Hooghuys schilderij, samen met het in dezelfde periode geproduceerde 2- delige olieverfschilderij Hell, (The people of the artworld in Monets Lake of Searoses) Dumas’ grootste werk, maar het is zeker niet een van haar bekendste.’
In die jaren hebben maar relatief weinig mensen het kunnen aanschouwen, omdat het door de GGZ ooit maar twee of drie keer uitgeleend is naar prestigieuze tentoonstellingen.
Tot de verhuizingen naar De Pont, naar Haarlem en nu weer naar De Pont, hing het steeds meer waard wordende werk in Het Hooghuys in de kantine, achter plexiglas. Marlene Dumas vond het prima, en het was daar de enige plek waar genoeg ruimte voor het schilderij was.
‘In die jaren waren de bevoorrechte kijkers’, aldus Morel, ‘de medewerkers en cliënten van de psychiatrische inrichting Het Hooghuys in Etten-Leur, waar het een niet alledaagse plaats heeft tussen de dagelijkse maaltijden van het restaurant: soep, frites, salades, gehaktballen en wat dies meer zij’.
Nu is het enkele miljoenen Euro’s waard, door de vaderlandse kunstkenners bestempeld als een van de belangrijkste Nederlandse schilderijen van een nog levende kunstenaar. Het is, bedenk ik nu ook, misschien wel het duurste kunstwerk ooit dat in het kader van die 1 procent regeling vervaardigd is.
De Bredase honkballers, waarvan de meesten misschien niet op de hoogte waren van de connectie van Bert met Marlene Dumas, heb ik nu bijgepraat. Maar er zullen denk ik tientallen, zo niet honderden Bredanaars zijn die iemand anders op het schilderij herkennen. Die er bovendien ook nog twéé keer opstaat, op rij drie. Een keer pal onder Bert, en de tweede keer twee plaatsen naar rechts, met zijn idool Jim Morrison er door Marlene tussen geschilderd: Herman! Lees verder onder de foto.
Onze Herman, die in de jaren zeventig, tachtig en negentig ieder weekeinde, en vaak ook doordeweeks, de bus van Het Hooghuys naar Breda pakte. Om daar wat rond te hangen in allerlei kroegen, het meest in Beyerd, Bommel, Charelli, Hijgend Hert, Klapcot of Spinola. Om knaken, shaggies en biertjes bedelend, en hij pikte ook wel eens een portemonnee, of een das of een jas van de kapstok.
Een paar keer heb ik hem in het holst van de nacht terug gebracht naar Leur. Omdat ie dan buiten in de Halstraat of aan de Haven stond te verkleumen en de laatste bus gemist had. Vaste vraag: ‘Léon, kun je me een knaak lenen?’ ‘Nee, nu even niet, want ik krijg er nog tien terug, en de bus komt echt niet meer, maar ik wil je wel naar huis brengen’. Liep ik met hem naar de Kloosterlaan, pakte de Kever en bracht hem maar Etten-Leur. Waar hij me bij het uitstappen weliswaar bedankte, maar vervolgens, dit verzin ik niet, vroeg of ik hem alsnog die knaak wilde lenen.
Het mooie van dit verhaal is ook dat ik er later achter kwam dat ik niet de enige was die nog knaken en pinten van hem tegoed had, en dat er veel meer Bredanaars waren die hem geld leenden of ‘s nachts naar huis brachten. Wijlen mijn collega Rosé Lokhoff bijvoorbeeld, die zei, ‘Ach ik moet toch die kant uit, naar de Haagdijk, en dan is Het Hooghuys maar een paar minuten verder’.
Tot mijn verrassing lees ik onder het verhaal van Michiel Morel de volgende reactie, van vriend en kunstschilder Frans van Veen, die in 2017 schreef:
‘De jongen met de rosse krullen, die onder Bert Slijk staat, zwierf jaren geleden door de Bredase binnenstad. Hij klampte mij weleens aan; ‘Jij bent toch getrouwd met dat meisje uit Oudenbosch? Ik heb geen geld meer voor de bus terug naar Leur. Ik gaf hem wat, na paar dagen weer dezelfde smoes, ik zei dat ik hem doorhad. We dolden een beetje. Ik gaf hem een vijfje en demonstratief kocht hij onder mijn ogen een kraslot in de sigarenwinkel die toen nog op de Grote Markt gevestigd was. Ik had zojuist een succesvolle tentoonstelling gehad en voelde me ‘rijk’, vergeleken met hem. Overmoedig beloofde ik hem telkens als we elkaar tegenkwamen dat hij dan een vijfje van mij zou krijgen. Tijden lang kon ik me niet in het centrum begeven of hij dook vanuit het niets op me af. En telkens deed ik mijn belofte gestand. Het is alweer vele jaren geleden dat ik hem niet meer zie. Poor boy’.
Frans kan gerust zijn, Herman is nog steeds alive en kicking. Met zijn geheugen is ook niks mis, daar kwam ik een jaar of tien geleden achter, in een periode dat ik na de Tsjechische restauratie met mijn Doruskever wat vaker bij Oldtimer Parts in Leur kwam. Bij mijn favoriete visboer Havenzicht op het Adriaan van Bergenplein had ik een portie gebakken mossels gehaald toen ik hem na een jaar of vijftien weer voor de eerste keer tegen het lijf liep.
Alsof het vijftien dagen geleden was riep hij ‘Hé, Léon’, en ook het volgende verzin ik niet, ‘Of je me misschien een knaak kan lenen?’
Hij hangt daar bijna dagelijks rond, met de vertrouwde motoriek van vroeger, een shaggie in zijn ene hand, in zichzelf pratend, met de andere hand druk gebaren makend. Behalve zijn haar is er niet veel veranderd, maar zijn riante koperen krullen zijn wit geworden. Af en toe praten we wat, en het is goed om te zien dat er vaker Leurenaren met hem een gesprek voeren.
De laatste keer vertelde hij me dat ie nu 52 jaar ‘op Het Hooghuys’ woont, dus hij moet vrijwel de gehele tweede helft van het leven van Bert van nabij meegemaakt hebben. Maar toen ik hem daarover vroeg kwam er niet veel los. Misschien was Herman een van de zwakkeren die soms door Bert vernederd werd, en liever een straatje omliep als Bert in de buurt was.
Bij het Hof van Holland zouden ze denk ik graag willen dat Bert nog leefde. Omdat die destijds medebewoners en omwonenden aan het Lichttorenhoofd soms hoorndol maakte met zijn verdomde trompet. Toen kwamen er vanuit de kant van Het Hooghuys nooit klachten over de geluidsoverlast van het Hof, en bij Hof klaagden ze nooit over Bert of over andere bewoners die daar ook weleens aardig oorverdovend tekeer gingen.
Maar anno 2024 het de nieuwe bewoners van het appartementencomplex dat het voormalige hoofdgebouw van de GGZ geworden is, die klagen over geluidsoverlast van het Hof. Herman, en een aantal andere mensen wonen in de stukjes nieuwbouw die eind jaren tachtig op het terrein werden gebouwd, de Leurse Branden. In het Hof van Holland probeert de vijfde generatie Roeloffs intussen alle denkbare mogelijkheden aan te wenden om de decibellen zo beperkt mogelijk te houden.
De meeste huidige bewoners hebben geen idee van vroeger. Het Hof van Holland bezocht ik in 2011 in het kader van mijn serie over mooie cafés in West Brabant. De clientèle van Wim Roeloffs werd vroeger voor een substantieel gedeelte gevormd door mensen die in het aanpalende Hooghuys verbleven. Wim Roeloffs noemde al zijn klanten consequent ‘mensen’ en niet ‘patiënten’, of ‘cliënten’ ‘Vroeger stond er een hek omheen’, aldus Roeloffs, ‘maar tegenwoordig is het een open instelling en veel van de mensen die er wonen, heb ik dagelijks over de vloer.’
Een aparte aanpak kregen ze niet. Dat was volgens Wim ook helemaal niet nodig. ‘Nooit geen gedonder, ook al denkt men op De Leur weleens dat ik een sociaal werker ben. De mensen van Het Hooghuys zijn ook maar gewoon mensen, net zoals u en ik. Het enige verschil is dat ze in hun leven meer problemen of ellende hebben gehad’.
Bert en Herman zullen er ongetwijfeld vaak binnen gezeten hebben, Bert zal er gebiljart hebben. Maar Wim noemde hun namen niet, omdat Wim nooit de namen noemde, van ‘zijn mensen’.
Ook niet de naam van de hoofdpersoon van een hilarische anekdote. Over de bewoner die zin had in een frietje, maar geen geld had. Hij haalde een echte Dumas van de muur en betaalde er in de cafetaria zijn bestelling mee. Gelukkig kende de frietboer zijn pappenheimer en kwam het schilderij terug. Het zou me niet verbazen als dat Herman was, wiens radio in zijn kamer door de technische dienst aan zijn tafel vastgeschroefd was, omdat ie hem anders verpatste 🙂
Medio vorig jaar las ik ergens dat het schilderij van Marlene door de GGZ weer uitgeleend was, aan het Museum van de Geest. Maar de curator liet me vanuit Haarlem desgevraagd weten dat ik net te laat was, en dat het al ingepakt was voor de verhuizing naar Museum de Pont. Gaande een telefoontje naar Tilburg hoorde ik dat het vanaf de week daarop permanent te bezichtigen zou zijn. Maar toen ik eind oktober naar De Pont ging, was het nog niet opgehangen. De muur waaraan het opgebouwd moest worden bleek beschadigd en moest eerst bijgewerkt worden. Maar ja, ik was toch in De Pont, dus maar genoten van de lopende expositie, en de fantastische, reusachtige spiegelende mannen, de ‘Große Geister’ van Thomas Schütte gefotografeerd.
Weer een week of wat later was het werk van Marlene Dumas wel opgebouwd, en ben ik weer teruggegaan. Met filosoof Pieter Spiegelhol Vastbinder, die ik gevraagd had of ie zin had om mee te gaan, vanwege zijn fascinatie voor alles wat met spiegels en spiegelbeelden te maken heeft. Dat was gezellig. Pieter kende Bert niet, en hij kende Herman niet, maar hij was wel benieuwd naar mijn verhaal.
In mijn herinnering is Bert, tot zijn overlijden in 2005, uiterlijk niet veel meer veranderd. Ook in de jaren negentig en begin deze eeuw bleef hij doen wat hij altijd gedaan had: in zijn eentje de hort op. Aanwaaien bij vrienden of kennissen, of in cafés, met of zonder biljart, in Breda, Rotterdam, of Mokum. Zijn rare streken zal hij ook nog wel overal uitgehaald hebben.
Zoals toen hij nog bij zijn ouders in het Montenspark woonde, en ‘s nachts met een compleet Hongaars zigeunerorkest arriveerde, dat ie onderdak beloofd had.
Het kan niet anders, met zijn getreiter en zijn losse handjes, dat hij af en toe ook nog ergens een knal voor zijn kanis of een pak slaag gekregen heeft. Het Hooghuys wist ie altijd weer terug te vinden. ‘Marlene Dumas’, aldus Michiel, ‘kocht een roosplantje voor hem toen hij, na een omzwerving in Amsterdam, doordrenkt van de regen in Etten-Leur terugkeerde’.
In 2003 ging hij met een groep bewoners van Het Hooghuys op vakantie aan de Costa Brava. Waar hij ook weer in zijn eentje ging dwalen, nog steeds vloeiend Spaans sprekend. Het ging fout toen hij tijdens een avondwandeling in Salou van een talud donderde.
Pas de volgende ochtend werd ie daar gevonden, buiten westen. Na een paar dagen in coma begon hij weer overeind te krabbelen, en herstelde hij zowaar weer. Om twee jaar later in zijn eigen stoel in het Hooghuys voorgoed in slaap te vallen.
Cor Slijk, staande links bij de ondertekening van het sponsorcontract van HSC Jeka met zelfbedieningsgroothandel ALRO Breda. Staand rechts trainer coach Dolf Hof, namens ALRO de directeuren Van Alphen en De Roos, foto Hans Chabot voor Dagblad De Stem, 20 november 1975. Lees verder onder de foto.
Zijn vader Cor, met wie hij begin jaren zestig de Eerste Bredase Honkbal Club (EBHC) had opgericht, overleed in 2007. Onze ‘Ome’ Cor, oprichter, penningmeester, voorzitter, erelid, ook nog bijna dertig jaar in allerlei bestuursfuncties bij de KNBSB, in 1993 uitgeroepen tot meest verdienstelijk bestuurder bij het Sportgala van Breda, en koninklijk geridderd.
Die zijn eigen Bert, zijn stamhouder, wat hij ook uitspookte, nooit heeft laten vallen. Het pad van de kantine naar het hoofdveld is naar Cor genoemd. Al miste ik het straatnaambordje aan het eind van het seizoen. Dat gaan we eens even uitzoeken, waarschijnlijk met de najaarsschoonmaak in het grote materiaalhok beland.
En maar eens een mooie afdruk laten maken van de Bert van het schilderij van Marlene, met zijn bril, zijn petje en zijn sigaar.
Voor in de kantine, met uitzicht op het Cor Slijkpad. En Herman, die geef ik een vijfje als ik hem weer tegenkom op het Adriaan van Bergenplein.
Website Marlene Dumas: MarleneDumas.nl
Wikipedia: Marlene Dumas
Michiel Morel: De Vrouwenliefhebber van Dumas
Léon Krijnen: Hof van Holland, een tehuis voor velen
John Bas in BN De Stem: Hooghuys portretten werden vele miljoenen waard
Website Frans van Veen: Frans van Veen.nl
| Facebook: /Léon Krijnen | Facebook: /Oud Breda | Facebook: /Breda |
Léon, wat een tof verhaal over Bert en Marlene Dumas. Het roept veel goede herinneringen aan hometown Breda. En natuurlijk aan Bert en de familie Slijk, Met Marja heb ik altijd contact onderhouden. Overigens heb ik op 8 september 2023 nog een vervolg op mijn eerdere verhaal geschreven en onlangs het werk in De Pont gezien. Hartelijks, Michiel Morel
Dank je Michiel, ik vrees dat er iets fout gegaan is met de spellingcontrole, nadat ik je naam de eerste keer wel goed geschreven heb. Het is nu aangepast, als het goed is, al kan de cache misschien nog een keer de foute spelling laten zien. Maar ik begrijp nu dat ik nog een fout gemaakt heb: je bent ook een Bredanaar, dus ik moet de tekst daar ook nog even aanpassen. Ik kan alleen op Facebook niet meteen dezelfde fouten aanpassen. Na een aantal edits mag dat niet meer, en ook niet omdat de post op dit moment door Facebook ergens gepromoot wordt. Komt goed. Hartelijke groeten, Léon Krijnen.
Aandoenlijk stuk over mijn neef Bert en oom Cor, waarvoor dank. Warme herinneringen!