Dit wordt voorlopig mijn laatste bijdrage vanachter deze Digital-monitor, met dat mooie uitzicht op de Emerplas en de eerste knoppen in de Hollandse bomen. In ieder geval de komende twaalf maanden, want ik heb toestemming gekregen om er een jaar vantussen te gaan. Een ‘one year sabattical’ noemen ze dat op de plaats waar ik vanaf volgende week vrijdag zit, een van een stuwmeer van vakantie- en compensatiedagen en onbetaald verlof aan elkaar gebreide lappendeken van mogelijkheden en voorzieningen. Er komt het een en ander bij kijken aan het regelen van ziektekosten-, verzekeringen- en pensioenpremies, maar ik geloof dat ik het nu allemaal in elkaar gestoken heb zoals het zou moeten zijn.
Schrik niet, want omdat ik kennelijk nog steeds een beetje een neiging tot sado-masochisme heb, staat mijn trouwe Toshiba al klaar. Ik hoop iedere week op deze pagina te blijven paraderen. ‘A Year in Cyberspace’ heb ik mijn trip in gedachten steeds genoemd, en waarom zou ik dat niet tot thema van mijn wekelijkse verplichting tot connectie bombarderen?
Want iedere week een stukkie schrijven, waartoe ik me in het kader van de onderhandelingen aangaande mijn voornemens heb verplicht, is slechts één ding. Da’s een fluitje van een cent, en dat zou iedere dag nog wel kunnen. Genoeg mensen die een reisdagboek bijhouden. Dat kan best met pen en papier, maar ook met een laptop aan de rand van het zwembad, Bacardi binnen handbereik, tik je zó een column weg. Wel even uitkijken met spetteren, en het apparaat niet in de zon laten staan. Maar een stukkie tikken blijft één ding, het daarna in Breda zien te krijgen een ander.
Ik heb al vaker geschreven over de ervaringen die ik met de eerste laptops vanaf begin jaren tachtig heb opgebouwd. De allereerste PortaBubble, formaat en gewicht van een gietijzeren Singer-naaimachine, desondanks geen harddisk, maar een tapestreamertje, beeldbuisje van tien centimeter diagonaal, thermisch printertje á la kassabonnetje van Albert Heijn.
Dat geprinte strookje plakte ik ‘s avonds met plakband aan de binnenkant van een donkere telefooncel, zodat ik het aan een dictafoniste in Nijmegen voor kon lezen, de hoorn in de ene hand, een zaklamp in de andere. Want seinen lukte toen al niet altijd. Bovenop die PortaBubble zaten weliswaar twee rubberen flappen, die aan het instrumentarium van een gynaecoloog deden denken, maar waar je de telefoonhoorn in moest stoppen. Daarna moest je een of ander protocol aan de gang zien te krijgen, dat toen al kennelijk iets met FTP te maken had. Maar het duurde altijd te lang voordat dat tapestreamertje de codes gevonden had, zodat je iedere keer met een time-out geconfronteerd werd.
Ook met zijn latere, kleinere, snellere en lichtere opvolgers bleef die verdomde communicatieprocessor op de thuisbasis stronteigenwijs met zijn time-outs. Zodat ik zelfs begin jaren negentig nog die telefoonhoorn in twee latex gaten stopte, op de knop send drukte, terwijl ik met een hand de haak van de telefoon ingedrukt hield, een oog schuin op mijn horloge. Exact zeven seconden na het indrukken van ‘send’ liet ik die haak los, zodat die stomme communicatieprocessor niet uit zichzelf voortijdig de verbinding verbrak.
Levensgevaarlijk was ook de send-button, want hij zat naast receive. En drukte je op de verkeerde dan reserveerde het programma je zojuist met bloed, zweet en tranen geproduceerde verhaal als gereed voor ontvangst in plaats van zenden, en pleurde de geheugenbuffer in het vaste geheugen van die Olivetti M10 (en ook de Tandy 200) doodleuk leeg voor de binnenkomende tekst. Wég was je verhaal, en ook nooit meer te redden. Deze meneer is geen ezel, stootte zich desondanks twee keer aan diezelfde steen, maar heeft daarna ook nóóit meer een verhaal verzonden zonder er eerst een kopietje van te trekken. Het is nu nog steeds een automatisme!
Later kwamen die RS232 stekkertjes, eentje in die oer-Toshiba 1000, het ander in de muur. Of, wat ook prima werkte als je in een hotelkamer zat waar een en ander vergrendeld was, twee bananenstekkertjes. Mondstuk van de hoorn draaien, en op iedere draadje een stekkertje. Een keer testen, en als het dan niet werkte, verwisselde je die banaantjes, en werkte het wel.
De bananenstekkertjes zitten nog steeds in de van draadjes, tangetjes, isolatieband en allerlei soorten telefoonstekkers uitpuilende Tupperware-doos die ik vorig jaar voor de allereerste keer thuis heb durven laten. Alleen tangetje, schoevendraaiertje en isolatieband neem ik nog mee, voor de zeldzame keren dat er in het motel onder het bed toch nog iets doorgeknipt moet worden.
Want mettertijd zijn de laptops en de verbindingen zo verbeterd dat het allemaal veel minder gedoe is dan vroeger. En kom je in een motel terecht waar echt niet te beginnen valt is er tegenwoordig een andere ideale optie: het van Kaapstad tot Noordkaap, van Kaap Hoorn tot Fairbanks, Van Hobart tot Wladiwostok ingeburgerde internet-café.
Ik heb er vorig jaar veelvuldig gebruik van gemaakt: op de camping op de Tecra een stukkie typen, saven op een flop, kopje koffie drinken in een internet-café en via internet-mail versturen.
Daarnaast zijn er tegenwoordig steeds meer bibliotheken waar je terecht kan, en zijn ook vanuit de motels de verbindingen veel beter dan vroeger. Jarenlang was ik op het netwerk van Compuserve aangewezen, maar dat was soms een ramp qua snelheid en stabiliteit. Alleen mailen was geen enkel probleem, maar internetten was vrijwel altijd een probleem.
Ik heb nu een andere netwerk ontdekt, waarop ik nu al bij voorbaat volledig vertrouw: UUnet. Omdat ik een account bij NLnet had, dat inmiddels is overgenomen door UUnet, bleek ik in de gelegenheid om daar een zogenaamd ‘roaming password’ aan te vragen. Daarmee zou ik wereldwijd lokaal toegang tot internet krijgen, via meer dan duizend verschillende telefoonnummers.
Maar eens even spelen dus. Op de site van UUnet een ‘roaming password’ aangevraagd en gekregen. Voor de gein maar eens even geprobeerd en in de database drie verschillende telefoonnummers opgezocht. Eentje in San Francisco, een in Fairbanks, en een in Melbourne, drie van de steden waar ik het komende jaar zal bivakkeren. Ik wist dat het normaal gesproken een kwartier kan duren voordat de Unix-servers van NLnet een password verwerken, omdat ze vier keer per uur een ‘sweep’ over de password-files maken. Dus heb ik misschien gewoon mazzel gehad en dat password toevallig tien seconden voor zo’n sweep aangemaakt.
Hoe dan ook, ik was stomverbaasd toen ik mijn ISDN-adaptor het nummer in Sydney liet bellen, en ik drie tellen later aan internet hing. Het was een rare omweg om op die manier, via een telefoonverbinding met Australië, de website van BN/DeStem te bekijken, maar hij was nog steeds snel. Verroest! Het werkt!
Opgehangen en het ISDN-nummer in San Francisco uitgeprobeerd kwam ik nog voor een grotere verrassing te staan. Ik heb namelijk op een server, die daar ergens in Silicon Valley staat, mijn hobbydomeintje draaien, dat ik nog nooit van die kant had kunnen bekijken. Snél meneer, niet te geloven. Dat was even leuk spelen, maar het wordt een dure hobby als je via dat soort verbindingen vanuit Nederland gaat zitten surfen. Vanuit Australië deed ik overigens vroeger uit nood nog wel eens hetzelfde als mijn Compuserve-account niet op gang wilde komen. Gewoon het nummer van de node in Breda of Amsterdam draaien, om een e-mailtje plus verhaal door te jassen.
Nadat ik de Toshiba Tecra, over zijn galvanisch modem, via de analoge uitgang van de ISDN-adaptor nog een tiental nummers in verschillende buitenlanden heb laten draaien, ga ik met een gerust hart de hort op. Ze namen allemaal op, ze koppelden me allemaal binnen enkele seconden aan het internet, en ze liepen allemaal als een tierelier.
Wat zegt u? Of ik al afgeklopt heb? Wacht even. Zo, dat is ook weer gebeurd. Je moet de goden tenslotte niet uitdagen met voorbarige praat. Als alles goed gaat wordt het hier vervolgd, en als er onverhoopt eens een keer niets staat, dan is er iets fout gegaan. Moet u maar denken dat de wet van Murphy zich weer eens heeft doen gelden…