Sinds gisteren is de redactie waar ik werk in twee kampen verdeeld. Aan dze zijde degenen die straks op hun 65ste het pand met pensioen en AOW mogen verlaten. Aan gene zijde de stoempers die zich twee jaar extra het snot voor de ogen moeten werken.
Zelf kwam ik er te laat achter dat het kabinet mij ditmaal gunstig gezind is, anders had ik appelflappen en worstenbrood meegebracht.
Pech en mazzel waren aan de ronde tafel keurig verdeeld: vier om vier. Is mettertijd de rituele scheidslijn tien jaar na de fusie met het Brabants Nieuwsblad vervaagd, zitten we weer met een scheiding der geesten.
Omdat de gemiddelde leeftijd hier ruim halverwege de veertig is, leeft de vraag meer dan op een bedrijf vol jonge honden. Waar het woord toekomst maar één synoniem kent: onbezorgd.
Er blijken écht collega’s te zijn die als een boer met kiespijn om mijn grappen lachen omdat ze straks een maand of wat tekort komen. Uit het gegeven dat ik het nieuws gemist had, mag u constateren dat het mij niet uitmaakt of ik straks wel of niet twee jaar langer door had moeten, zelfs mógen werken.
Maar ja, ga dat maar eens uitleggen aan iemand die iedere dag van negen tot vijf werkt met zichtbare tegenzin.
Sommigen hadden het gisteren maar druk met rekenen, in de tijd van de baas. Waarop er eentje de hem niet gunstig gezinde calculator van zich afschoof, om na enig nadenken een passende oplossing te produceren: “Ik meld me wel ziek met een burn-out op de dag dat ik 65 word. Tegen de tijd dat P&O en de arbodienst daar uit zijn, ben ik 67.”