Halve dag lopen piekeren nadat in de metro onder de Place de Charles de Gaulle een beleefde, behulpzame kerel, die me door een poortje hielp, mijn portefeuille uit mijn broekzak had gevist.
Geen getraumatiseerd gepieker; hij lapte het met charme, beleefdheden en een glimlach. Waar ik over bleef peinzen: waarom kreeg ik hem terug?
Waarom draaide die Senegalese of Congolese zakkenroller zich om, toen ik hem achterna schreeuwde mijn fucking wallet terug te geven? Begeleid door een paar klassieke vaderlandse krachttermen, hier niet voor herhaling vatbaar.
Portemonnee of portefeuille waren in Parijs beter geweest, maar haast en woede veroorzaken verkeerde keuzes. Waarom rende hij niet weg met geld, rijbewijs, bank- en Achmeapasje en credit cards?
Die in het buitenland onmisbare en zo lastig te vervangen parafernalia? Met mijn laptoptas om mijn schouder was ik kansloos geweest, zonder ook, gezien zijn atletische bouw.
Waarom wandelde hij vijftien meter terug, grijnzend en schouderophalend? Ik moest me nog bedwingen geen ‘merci, monsieur’ te zeggen, terwijl ik mijn geld natelde!
Het antwoord daagde boven de grond: voldoende blauw op straat. Hij nam het risico niet de aandacht te trekken van die in diepblauwe uniformen gedoste ME’ers in de buurt van de Arc de Triomphe.
Allemaal met revolver en gummiknuppel, sommigen ook nog met de mitrailleur gekruist voor de borst, een vinger aan de trekker. Alle uniformen heb ik de rest van mijn verblijf in Parijs goedendag gewenst.
Ze antwoordden keurig met ‘Bonjour, monsieur’.