Waar ik in hemelsnaam aan begonnen was, vroeg ik me af toen we ver na middernacht in Mumbai arriveerden.
Op het parkeerterrein van de luchthaven scheten koeien de boel onder. Duizenden slapende daklozen onderweg naar het centrum: baby’s, kinderen, volwassenen, bejaarden.
Apocalyptische stad, slums alsof er zojuist een atoombom ontploft was. Straten vol met gaten, riolen open en bloot, wriemelende ratten, alles één grote vuilnisbelt.
Ook de volgende morgen was het even wennen. Geen land waar de tegenstellingen scherper zijn. Ongelooflijk smerig en oogverblindend schitterend tegelijkertijd.
Penetrante stank van afval, hemelse geuren, van bloemen en fantastisch eten. Glitterende rijkdom, prots en praal tegenover hemeltergende armoede en ellende.
Gemene deler, dwars door alle kastes, rangen en standen: verrekte aardige, beleefde, gastvrije, vrolijke, vriendelijke, razend nieuwsgierige mensen. Twee benen, slechts één been of geen benen, maakt niet uit. Natuurlijk proberen ze wat aan je te verdienen, en je lachend een poot uit te draaien.
Ze moeten toch wat.
Maar wat een mensen! Wat een charme! Wat een land! Voorgoed verkocht, voorgoed verliefd.
Terug in saai en grijs Nederland blijken ze in de Koraalstraat in Breda ziedend omdat de nagelnieuwe klinkers die de gemeente er netjes gelegd heeft, niet precies de juiste tint hebben.
Het typische jarenvijftigkarakter zou er door aangetast worden. Got, wat érg zeg.
Ik heb echt te doen met die arme zielen, in de steek gelaten door de overheid.