Soms valt het niet mee om inspiratie voor een column op te doen, en soms komt het onderwerp aanwaaien. Zoals vanavond, al hoop ik dat het de laatste keer is dat ik er iets over ga schrijven.
We wonen alweer bijna 25 jaar in een oase van rust binnen de singels in het centrum van Breda. Aan de achterkant een paradijselijk stadstuintje bomvol bloemen, bijtjes, vlinders en vogels.
Een half jaar geleden is de buurman om de hoek overleden. Een rustige en vriendelijke vrijgezel, waar we nooit last van hadden. In het huisje ernaast, grenzend aan onze keuken en slaapkamer, woonde een aardige bedaarde dame alleen.
Nadat zij een jaar of drie geleden naar een verzorgingstehuis is vertrokken, klonk uit die hoek slechts gepiet en gekwetter van onze halftamme merels en koolmezen.
Tot donderdagavond een kwartet Aziaten met de deuren op het platje en het balkon wijd open de inrichting begon te bespreken. Denk ik, want het gekrakeel was net zo onverstaanbaar als oorverdovend.
Cambodjaans, Chinees, Javaans, Kantonnees, Koreaans, Maleis, Mandarijn, Tamil, Vietnamees, wat dan ook, trommelvliezen pijnigende decibellen. Het leek me niet al te verstandig om meteen ‘ssssst’ te gaan roepen naar mijn mogelijke nieuwe buren.
Die even na elven kennelijk overeenstemming bereikten over het behang, het laminaat en de luxaflex, waarna ze godzijdank vertrokken en de vertrouwde weldadige rust wederkeerde. Ik zit nu op Wikipedia Feng Shui te bestuderen.
Het schijnt dat miljoenen Aziaten aan Feng Shui doen als ze een huis bouwen of kopen. Het ziet er niet best uit: er mag geen muur of deur recht staan, want dat brengt ongeluk. In al die ouwe huisjes hier is iedere muur en deur schots en scheef.
Dat brengt geluk, denken ze. Wat nu?