Na twee maanden India is het even wennen. Het is zo saai, stil en grijs hier. Daar is het net zo treurig als kleurig, net zo droef als vrolijk, overal oorverdovend en soms doodstil, met de meest fantastische mensen, ertussen de meest ongelooflijke oplichters en leugenaars.
India is vagevuur, hemel én hel in één net zo’n ongelooflijk mooi als ongelooflijk vuil land. Waar ze met 1.200 miljoen mensen proberen te overleven, waar meestal alles werkt.
De eerste truc: de taxi-wallah op het vliegveld in Delhi. We geven hem – wijs geworden na eerdere rijdende oplichtingen – het pre-paid bonnetje, goed voor een rit naar het hotel.
Moeilijk kijken: waar is dat dan wel in die stad zo groot als Brabant?
Of we een telefoonnummer hebben, dan kan hij vragen waar het is?
Draait een nummer en geeft zijn mobiel aan ons, waarna de receptionist van ons hotel beweert dat onze reservering er écht niet is en dat ons hotel bomvol is.
Doel van deze scam: ons in een ander hotel te krijgen – want natuurlijk hadden we dat aan de lijn – bonus voor de chauffeur.
Niet in getrapt. Twee maanden lang onderhandeld, over de prijzen van de tuk-tuk’s en de bussen.
In de overtuiging dat we dat goed deden, tot we aan het geweldige boek ‘India’ van Patrick French begonnen.
Les één: je trekt altijd aan het kortste eind als je met een Indiër onderhandelt. Zoals de New Yorkse bankier die een Indische zakenman, die inderhaast naar Delhi moest, best 5.000 dollar wilde lenen omdat ie krap zat.
Onderpand: de Ferrari die in de kelder tussen de directielimo’s werd geparkeerd.
Toen hij vier weken later de lening plus 15 dollar rente netjes af kwam lossen, werd hem gevraagd waarom iemand met zijn status zoiets deed?
Het antwoord: “Voor dat geld kan ik mijn auto op Manhattan nergens zo goedkoop en veilig parkeren.”