Aan namedroppen heb ik een hekel, maar nu mag het wel even, over Armand. Als rebelse 16-jarige liep ik in de legendarische zomer van 1967 weg, van huis, van Helmond.
De piepjonge zelfverkozen dakloze rebel vond zijn thuis in De Wasscherij aan de Boschdijk in Eindhoven.
Een tot cultuurkot omgegooide industriële wasserij. Waar wijlen Hans Sanders, later de voorman van Bots, met zijn groep Dirty Underwear John the Rainmaker schreef en verfijnde.
Op de scheurende sax van Bertus Borgers, nog met een riante rode krullenkop.
In De Wasscherij leerde ik Armand kennen, die er vaak sliep, en die een mega-Buick uit de fifties reed.
Die er acuut kortstondige verkering kreeg met Laurie Langenbach, toen die hem kwam interviewen voor Hitweek.
De ravissante schoonheid met het ravenzwarte haar, later tot haar vroege dood levensgezel van een andere grote Zestiger, Wally Tax.
Armand nam me onder zijn hoede en gaf me zijn Afghaanse bontjas toen de zomer even stokte.
Die moest ik van mijn ouders op de vuilnisbak leggen bij mijn eerste poging om de relationele brokken te lijmen, anders kwam ik er niet in.
Dan niet.
Pas in de herfst kwam het een beetje goed, waarna we in november terug naar Breda verhuisden.
Armand heb ik nog maar twee keer gezien, decennia later.
Bij het Roosendaalse Blommenkinders, en in Café De Klomp in Etten-Leur.
Mijn herinneringen aan hem bleken beter dan die van hem aan mij.
Bertus, Hans, Laurie, de bontjas en de Buick kende ie nog wel, maar mij niet meer.
Logisch, maar oprechte fan ben ik altijd gebleven.
Jammer dat gans het land hem kent als de blowende rode hippie van Ben ik te min?
Terwijl hij zo veel nóg mooiere, scherpere, én ontroerende nummers heeft gemaakt.
Die draai ik vaak, en ik ga er nog veel vaker naar luisteren.