Een wijkagent is op twee fronten onmisbaar. Als schakel tussen hermandad en de wijkbewoners, en als pispaal van alle zeikers. U kent ze wel; van die de opgewonden standjes die altijd wat te mekkeren hebben over de politie.
De types die 112 bellen als ze weer ruzie met de buren hebben – ligt nooit aan henzelf. Om vervolgens woest te worden omdat de wijkagent de tegenstander niet getaserd en geboeid afvoert.
Mensen die kwaad worden omdat ze een bekeuring gekregen hebben en vervolgens nog bozer worden als ze beleefd uitgelegd wordt dat het wel eens hun eigen schuld zou kunnen zijn. Een wijkagent is een rijdende rechter zonder de charmante Jetske van den Elsken.
Met iedere dag een paar nieuwe zaken, want het is altijd wel wat, en het houdt nooit op. Vroeger had ieder wijkje zijn eigen agent. Misschien sprak ook toen niet iedereen met twee woorden tegen meneer agent, maar de werkdruk was minder hoog, de fatsoensnormen minder laag, respect voor de sterke arm alom aanwezig.
Met Ivo Opstelten is afgesproken dat er minstens 1 wijkagent op 5.000 inwoners is, maar dat wordt bijna nergens gehaald.
Ik vrees dat ik niet geschikt zou zijn om als brandjesblussende vredestichter op te treden in zaken waar het sop te vaak de kool niet waard is.
Maar waar de wijkagenten het meeste respect voor verdienen is voor andere zaken waar ze onvermijdelijk mee te maken krijgen. Zaken die niemand mee wil maken.
Dat ze af en toe ook ledematen of lijken mee op moeten rapen.
En doen wat alle agenten, van hoog tot laag, hoe groot de hekel die ze er collectief aan hebben, toch altijd weer gewoon doen.
Aanzeggingen, aanbellen bij mensen die als ze open doen nog niet weten dat ze een liefste verloren hebben.
Denkt u daar eens aan als het u weer eens niet snel genoeg gaat.